Advies conceptwetsvoorstel wijziging Sv i.v.m. enige wijzigingen van de regeling van voorlopige hechtenis
De voorgestelde wetswijziging maakt het ten eerste mogelijk een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende sanctie direct ten uitvoer te leggen, binnen de kaders van de regeling van de voorlopige hechtenis.
Daartoe wordt voorgesteld een extra grond te creëren voor de toepassing van de voorlopige hechtenis. Het voorstel past in het kabinetsbeleid om een correcte en tijdige afhandeling van strafzaken na te streven en het aantal niet-geëxecuteerde vrijheidsstraffen terug te dringen.
- De RSJ kan de doelen van dit kabinetsbeleid op zich onderschrijven, maar in de toelichting bij het conceptwets¬voorstel mist de RSJ een heldere analyse van het probleem dat de wetgever tracht op te lossen.
Zonder heldere analyse van het (beoogde) effect van de voorgestelde wijzigingen, mede in relatie tot de verwachte effecten van andere activiteiten om het aantal niet-geëxecuteerde vrijheidsstraffen terug te dringen alsmede de reeds bestaande mogelijkheden voor gevangenneming na de rechterlijke uitspraak, valt niet goed te beoordelen of de voorgestelde wetswijziging een effectieve oplossing biedt en toegevoegde waarde heeft. - De RSJ constateert dat de voorgestelde wijziging op een relatief klein percentage van het aantal veroordeelden ziet.
- De voorgestelde wijzigingen zien ook op jeugdigen. De RSJ constateert dat het toepassingsbereik van de voorgestelde wetswijziging voor het jeugdstrafrecht van minimale toegevoegde waarde is.
- Het uitgangspunt dat een straf pas ten uitvoer kan worden gelegd nadat deze onherroepelijk is geworden (onschuldpresumptie), dreigt met de voorgestelde wetswijziging te zeer te worden uitgehold.
- De RSJ stelt voorts vast dat de mogelijkheid reeds bestaat om een veroordeelde die ten tijde van de uitspraak op vrije voeten is, direct daarna gevangen te nemen. De RSJ vraagt zich af in hoeverre deze wetswijziging noodzakelijk is om het aantal niet-geëxecuteerde vrijheidsstraffen terug te dringen.
Daarbij dringt zich de vraag op of het middel van een wetswijziging proportioneel is en of dit doel niet op een andere, minder ingrijpende, wijze kan worden bereikt, bijvoorbeeld door het executiebeleid aan te scherpen en/of vaker de gevangenneming van de veroordeelde op de reeds bestaande gronden te vorderen. - Volgens het voorstel is de rechter gehouden in zijn einduitspraak de beslissing omtrent de gevangenneming te motiveren, zowel wanneer de gevangenneming wordt bevolen als wanneer dit níet het geval is. Dit laatste is naar het oordeel van de RSJ niet aangewezen, omdat niet helder is waarom een dergelijke dubbele motiveringsplicht juist en uitsluitend voor deze grond moet gelden.
Ten tweede worden in het conceptwetsvoorstel de beroeps¬mogelijk¬heden tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis verruimd, voor zowel de verdachte als de officier van justitie.
- De RSJ begrijpt de verruiming van de beroepsmogelijkheden vanuit de overweging dat beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis vergaande consequenties kunnen hebben voor de justitiabele en voor het openbaar ministerie (OM) als vertegenwoordiger van de maatschappij; tevens wordt het belang van de (nabestaanden van) de slachtoffers geraakt. Dit vormt naar het oordeel van de RSJ voldoende rechtvaardiging voor de voorgestelde verruiming van de beroepsmogelijkheden.
Ten derde wordt met de voorgestelde wetswijziging beoogd de regels inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing te maken op de beëindiging van de voorlopige hechtenis.
- De wetgever beoogt met deze wijziging een geleidelijke terugkeer in de samenleving vanuit de voorlopige hechtenis mogelijk te maken en daar tegelijkertijd voorwaarden aan te verbinden. In beginsel heeft de RSJ hier niets op tegen. Onduidelijk is echter of de groep die onder het bereik van de voorgestelde regeling kan vallen een zodanige omvang heeft dat dit een wetswijziging rechtvaardigt. De RSJ adviseert om dit nader te onderzoeken, alvorens een wetswijziging voor te stellen.
Tot slot adviseert de RSJ om het voorstel in zijn huidige vorm niet in parlementaire behandeling te brengen, maar het voorstel wat betreft de extra grond voor voorlopige hechtenis en de verruimde toepassing van de regels inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling kritisch tegen het licht te houden – met name op zijn te verwachten effecten en toegevoegde waarde - en te heroverwegen.